zondag 13 april 2014

Soorten drogredenen

Wat zijn drogredenen?

Drogredenen zijn "fouten" die gemaakt worden in een argumentatie. Het is een reden of redenering die niet klopt, maar wel aannemelijk lijkt.

Het gebruik van zulke denkfouten leidt vaak tot ruzies, en gaat ten koste van de kwaliteit van allerlei overleg en beslissingen. Bovendien zijn drogredenen een vorm van geestelijk geweld, hoewel men zich daar vaak niet van bewust is. Ook racisme wordt vaak gevoed door drogredenen zoals onterechte generalisaties.


Soorten drogredenen

  • Verkeerde verbanden leggen
  • Overhaaste generalisatie
  • Beroep op autoriteit
  • Beroep op traditie
  • Cirkelredenering
  • Verschuiven van de bewijslast
  • Argumenten uit de weg gaan
  • Pragmatisch redeneren
  • "Stok achter de deur"
  • Persoonlijke aanval
  • Jij ook-argument

Verkeerde verbanden leggen
In het verleden gebeurde A en daarna B. Een verkeerd verband leg je als je hieruit opmaakt dat als A gebeurt, dus B gebeurt.

Voorbeeld: Een collega zegt: "Vorige keer dat we op maandag vergaderden, duurde het drie uur. Ik wil dus niet meer op maandag vergaderen. Dan duurt het te lang."
Waarschijnlijk heeft de duur van de vergadering niets te maken met het gegeven dat de vergadering op maandag was. Misschien stond er wel veel op de agenda. Of er speelde iets anders.

=> Als de ander een verkeerd verband legt kun je twee dingen doen:
1. Een kritische vraag stellen: "Het verband dat je legt tussen de vergadering en de maandag, is mij wat te makkelijk. Zijn er geen andere redenen waarom die vergadering toen zo lang duurde?"
2.  Je kunt ook een tegenargument geven: "We hadden toen een overvolle agenda, omdat twee vergaderingen daarvoor waren afgezegd. Dat had weinig te maken met het feit dat het op maandag was."

Overhaaste generalisatie
Bij een overhaaste generalisatie beoordeel je een individu op de kenmerken van anderen uit de groep waarvan hij deel uitmaakt. De redenering is als volgt: als een deel van die groep dat doet, dan doen ze het allemaal.
Bijvoorbeeld in een sollicitatiecommissie: "Ik stel voor geen vrouw van rond de dertig aan te nemen, want die is binnen enkele maanden zwanger". Argument: "Weet je Carolien nog? Die was ook binnen een halfjaar met zwangerschapsverlof."

=> Een overhaaste generalisatie weerleggen:
1. Een kritische vraag stellen: "Als Carolien na een paar maanden zwanger was, geldt dat toch niet automatisch voor alle vrouwen rond de dertig?"
2. Een tegenargument geven. Bijvoorbeeld "We kiezen de beste kandidaat voor de functie, omdat je bij niemand honderd procent zekerheid hebt of hij of zij lang blijft of niet."

Voorbeeld:
Buitenlanders maken altijd ruzie, ik heb namelijk ruzie gehad met mijn buitenlandse buurman.
Mijn opa rookte als een ketter en is 98 jaar geworden, dus roken is helemaal niet ongezond.
Er is meer criminaliteit dan vroeger, want Jan is overvallen en bij Piet is er ingebroken.
Het is de afgelopen vijf jaar erg warm geweest, dus het klimaat verandert.

Beroep op autoriteit
Bij een autoriteitsdrogreden wordt ten onrechte een beroep gedaan op autoriteit.
Bijvoorbeeld: In een discussie over de verbetering van een machine in de fabriek zegt de productieleider: "Het is zo omdat ik het zeg. Ik werk hier al tien jaar, dus ik weet alles van die machine."
Het feit dat iemand er al tien jaar werkt, wil natuurlijk helemaal niet zeggen dat hij dus alles van die machine afweet. De discussie wordt nu afgedaan met een onterecht argument.

=> Wat kun je doen als de ander een autoriteitsdrogreden gebruikt?
Vragen om uitleg: "Kun je me uitleggen waarom het zo is?"
Of, terug in het hok wijzen: "Als je er alles van afweet, moet je toch met een betere argumentatie komen."

 Voorbeeld:
In de Bijbel staat dat X verboden is, dus X moeten we verbieden.
Condooms verergeren de verspreiding van aids, want dat zegt de paus.

Beroep op traditie
Als er een beroep wordt gedaan op traditie, wordt een mening of standpunt verdedigd met het argument dat het altijd al zo was. "Het lijkt me geen goed idee het nu anders aan te pakken. We doen het nu eenmaal al jaren zo."

=> Hoe kun je een argument dat gebruikt maakt van een beroep op traditie weerleggen?
Door op de onjuistheid van het argument te wijzen: "Dat is geen argument. Heb je argumenten die je standpunt onderbouwen?"
Met feiten en/of cijfers komen die het tegendeel bewijzen: "Dit is onderzocht. Uit de gegevens blijkt dat het wel degelijk effect heeft als we…."
Een kritische vraag stellen: "Hoe gaat het dan de afgelopen jaren? En wat was het resultaat?"

Voorbeelden:
Natuurlijk moeten leerlingen met pen en papier blijven werken, dit is altijd zo geweest.
Dit geneesmiddel werd al gebruikt in het oude Egypte/China/India.
Al meer dan 2000 jaar geloven mensen in God. Dan moet Hij wel bestaan
Wikipedia? Nergens voor nodig, we hebben hier sinds jaar en dag de Winkler Prins.

Cirkelredenering
Bij een cirkelredenering gebruik je je standpunt als argument. Je herhaalt je standpunt in andere woorden. Bijvoorbeeld: "Ik vind Mieke niet aardig, omdat ik haar niet mag."

=> Je kunt een cirkelredenering weerleggen door een kritische vraag te stellen: "Je zegt twee keer hetzelfde. Kun je zeggen waarom je haar niet mag?"

Voorbeeld: Nuttig is hetzelfde als er veel aan hebben

Verschuiven van de bewijslast
Het verschuiven van de bewijslast wordt vaak gebruikt als laatste redmiddel. Bij het verschuiven van de bewijslast wordt nog wel een mening gegeven, maar geen argument. De opponent die het er niet mee eens is, moet maar met een argument komen. Dit is geen juiste manier van argumenteren.

=> Wanneer je met een verschuiving van de bewijslast wordt geconfronteerd, kun je als kritiek leveren dat degene die een mening verkondigt, zelf ook met de argumenten moet komen!

Voorbeeld: Ik hoef hier geen reden voor te geven, geef jij zelf maar een reden waarom ik dat zou moeten doen.

Argumenten uit de weg gaan (intimidatie/vleierij)
Je kunt je mening of standpunt ook zo formuleren dat de toehoorder of lezer er eigenlijk niet tegenin kan gaan. Je weigert dan je mening te onderbouwen met geldige argumenten. De mening is dan zo geformuleerd dat de luisteraar de moed ontnomen wordt om er iets tegenin te brengen. De stelling wordt verdedigd door de ander bij voorbaat te intimideren: de intellectuele capaciteiten van de tegenstander worden betwijfeld.
Ook kan de spreken de luisteraar vleien en zo proberen een tegenaanval af te keren.

"Niemand met een beetje hersens ziet niet in dat..." of "iedereen weet toch dat...",  "jij als echte manager zal het met me eens zijn dat...". Het gebruik van deze drogredenen wordt ook wel 'ontduiken van bewijslast' genoemd. Je onderbouwt je mening niet en maakt het lastig voor de ander om er tegenin te gaan.

=> Je kunt dergelijke argumenten uit de weg gaan door een kritische vraag te stellen: "Je gaat me zo te snel. Welke gegevens onderbouwen jouw standpunt eigenlijk?" Of: "Wat heeft mijn functie met jouw mening te maken?"

Andere voorbeelden:
Een intelligente jongen als jij hoef ik niet te vertellen dat...
Ieder weldenkend mens zal het ermee eens zijn dat..."
Niemand twijfelt eraan dat...
Natuurlijk is het zo dat...
Jij bent zo'n slimme vent, jij wil dit probleem vast wel even voor me oplossen, hè?
Een mooie meid als jij heeft er vast geen bezwaar tegen dat ik een foto van je neem, toch?

Pragmatische redeneringen
Bij pragmatisch redeneren wordt een bijzaak tot hoofdzaak gemaakt. Door ongeldige argumenten te gebruiken, wordt de discussie over waar het werkelijk om gaat, omzeild.

Bijvoorbeeld: een collega functioneert niet goed en jij als manager wilt haar ontslaan. Een van je medewerkers brengt naar voren als tegenargument: "We hebben geen tijd om een nieuwe medewerker te werven en in te werken." Door een dergelijk praktisch argument naar voren te brengen, wordt de discussie verschoven van de kern van de zaak. In dit geval is dat het slecht functioneren van een collega.

=> Wat kun je doen als een ander pragmatisch redeneert?
Terugfluiten/bij de les halen: "Daar gaat het nu nog niet om. We doen dit even stap voor stap. We hebben het er nu over wat we doen met medewerkers die niet functioneren".
Een tegenargument geven en eventueel een standpunt op de pragmatische redering: "We hebben het nu druk omdat iemand niet functioneert. Als we niets doen dan blijft dat zo. We kunnen daarom beter op kortere termijn wat extra tijd uitrekken, dan hebben we op langere termijn weer meer ruimte."

"Stok achter de deur" (angst)
Hierbij wordt de mening niet ondersteund door een argument, maar door erop te wijzen dat de nare gevolgen voor de luisteraar het "niet waard zijn" (beroep doen op angst). De luisteraar heeft dus eigenlijk geen andere keuze dan de mening te accepteren. Laat je niet op de kast jagen door dit soort trucjes!

Voorbeeld:
Als jij je eten niet opeet, kan papa wel eens héél boos worden...

Vals dilemma
Een speciaal geval van deze drogreden is het "valse dilemma". Bij het valse dilemma wordt er gedaan of er slechts twee mogelijkheden zijn. Mogelijkheid A en mogelijkheid B. Ben je het niet eens met mogelijkheid A, dan ben je het automatisch eens met mogelijkheid B.

Voorbeeld: Als je geen dieren eet vindt je dat anderen dat ook niet mogen eten.

Persoonlijke aanval
Persoonlijke aanval op de tegenstander om zijn geloofwaardigheid in twijfel te trekken en zodoende ook zijn standpunt. Op de man spelen en niet op de bal.

Persoonlijke aanvallen zijn bijna altijd gericht op een van de volgende punten: iemands verleden, uiterlijk, religie, politieke voorkeur, persoonlijke omgeving.

Voorbeeld:
Jij hebt geen gelijk want jij bent lelijk.
Wat weet een dronkenlap zoals jij van politiek?

Jij ook-argument
Je ontzegt de ander recht van spreken vanwege zijn eigen gedrag, of uitspraken in het verleden. Dit is een specifieke vorm van de persoonlijke aanval. Het feit dat iemand niet naar zijn eigen stelling handelt, doet niets af aan de waarde van die stelling zelf.

Voorbeeld:
Ja ik weet dat ik vandaag te laat was, maar jij bent ook wel eens te laat!
Waarom zeg je dat ik beter niet kan stelen? Dat heb je zelf vroeger ook gedaan...
Jij zegt dat de mensheid een te grote ecologische voetafdruk zet. Maar waarom eet je dan zelf vlees?

________________________________________________________
Bronnen:
"Drogredenen herkennen en weerleggen".
http://mens-en-samenleving.infonu.nl/politiek/84716-drogredenen-herkennen-en-weerleggen.html

"Drogreden"
http://nl.wikipedia.org/wiki/Drogreden#Argumentum_ad_ignorantiam_.28argument_van_de_onwetendheid.29

http://www.carrieretijger.nl/functioneren/professionele-vaardigheden/rationeel-denken/argumenteren

Argumenteren

Argumenteren

Mensen verschillen met elkaar nogal eens van mening. Op je werk in vergaderingen of tijdens je opleiding in projectgroepen, zul je het regelmatig oneens zijn met anderen. Als je een meningsverschil hebt, moet je de ander overtuigen van jouw standpunt door te argumenteren. Je maakt dan gebruik van goede argumenten en een heldere redenering. Argumenteren doe je mondeling in een discussie of schriftelijk in een betoog.

Wat is argumenteren?

Wanneer je argumenteert, gebruik je argumenten om een ander te overtuigen van jouw standpunt. Je geeft de ander redenen om zijn mening te herzien.Goede argumenten voldoen aan twee eisen:


  • Een goed argument is juist. Dat wil zeggen: het is waar wat je zegt.
  • Een goed argument is daarnaast geldig: het gaat over het onderwerp van het meningsverschil en niet over iets anders.

Een voorbeeld

Het standpunt van de marketing manager: “We moeten ook via internet onze producten gaan verkopen.”
Hij gebruikt daarvoor de volgende argumenten:


  1. De meeste mensen in onze doelgroep, mensen tussen twintig en veertig jaar, hebben een PC met een internetaansluiting
  2. Er wordt steeds meer gekocht via internet.
  3. Ik spreek geregeld met klanten die het jammer vinden dat ze bij ons niet via internet kunnen bestellen.
  4. Ook onze concurrenten bieden hun producten via internet aan.
  5. Iedereen koopt toch tegenwoordig via internet?
  6. Je moet wel heel ouderwets zijn als je het hier niet mee eens bent.

Zijn deze argumenten geldig en juist?

  • In dit geval zijn de eerste vier argumenten geldig en juist: die argumenten kloppen en onderbouwen inderdaad het standpunt van de marketing manager. Zo hebben de meeste mensen in de leeftijdsgroep van twintig tot veertig inderdaad een PC met een internetverbinding, en wordt online-winkelen steeds populairder. 
  • Het vijfde argument is niet juist: je kunt het argument dat iedereen via internet koopt gemakkelijk weerleggen. Daar zijn cijfers over beschikbaar (bijvoorbeeld 40 procent van de consumenten koopt wel eens wat via internet). Zelf ken je waarschijnlijk ook wel mensen die om de een of andere reden niet via internet willen kopen. Dan kun je een tegenargument geven. Bijvoorbeeld: "Uit onderzoek bleek dat veertig procent van de mensen wel eens via internet koopt. Dat betekent dat zestig procent dat vooralsnog niet doet". 
  • Het zesde argument is geen geldig argument. Het gaat niet over het standpunt, maar over degene die het er niet mee eens is. Dit argument is te weerleggen met een kritische vraag: "Wat heeft dat met deze discussie te maken?"

Feiten en meningen

Argumenten kunnen bestaan uit feiten of meningen.

Beschrijvend argument: een argument waar geen discussie over kan ontstaan, het is een feit. Bijvoorbeeld in een discussie over de beste doelgroep voor een nieuw product, is het standpunt: laten we een product voor ouderen op de markt zetten. Het argument: "Want er komen relatief steeds meer 50-plussers in België". Dat wil overigens niet zeggen dat de discussie over het standpunt van de baan is, alleen het argument staat niet ter discussie.

Waardeoordeel: een argument dat te maken heeft met de voorkeuren van degene die het brengt. Bijvoorbeeld een argument dat met smaak te maken heeft. "Blauwe vloerbedekking is toch een stuk mooier dan dat saaie grijs", zegt de directeur tegen de facility manager bij een discussie over de inrichting van het nieuwe pand. Hoewel het als een argument gebruikt wordt in de discussie over de vloerbedekking, kan hierover getwist worden. "Nee hoor", zegt de facility manager, "grijs is chiquer." Wie heeft er dan gelijk? Dat deze argumenten niet feitelijk zijn, betekent overigens niet dat je ze niet kunt gebruiken. Je kunt ze beter als een persoonlijk oordeel geven. "Ik vind blauwe vloerbedekking eerlijk gezegd een stuk mooier dan grijs".

Volgende post: drogredenen

Zie volgende post. 

Bron:
http://www.carrieretijger.nl/functioneren/professionele-vaardigheden/rationeel-denken/argumenteren

Eindtermen ASO, derde graad

Hier vinden jullie een overzicht van de eindtermen. Dit zijn doelstellingen die jullie dienen te halen tegen het eind van het 6de jaar. Om de lesinhouden voor jullie overzichtelijk te maken zal ik iedere post telkens taggen met de bijhorende eindtermen/leerplandoelen. Zo zien jullie ook wat het nut is van onze lessen en wat daar nu specifiek uit te leren valt. 

VAKGEBONDEN EINDTERMEN - DERDE GRAAD ASO

 Luisteren

De leerlingen kunnen op structurerend niveau luisteren naar uiteenzettingen en probleemstellingen door een
bekende volwassene m.b.t. een leerstofonderdeel bestemd voor bekende leeftijdgenoten en ze kunnen die
schriftelijk weergeven (cf. schrijven).

2 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau via diverse media en multimediale informatiedragers luisteren
naar de volgende tekstsoorten bestemd voor een onbekend publiek:
• diverterende teksten zoals praatprogramma's
• informatieve teksten, zoals verslagen van feiten en ervaringen
• persuasieve teksten, zoals standpunten en meningen in probleemoplossende discussies
• activerende teksten, zoals reclameboodschappen.

3 De leerlingen kunnen verschillende strategieën aanwenden om aan onbekende woorden betekenis toe te
kennen. Het gaat om het gebruiken van:
• de context
• de eigen voorkennis
• de principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde talen)
• het woordenboek

4 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over de luistertaken kunnen de leerlingen:
• hun luisterdoel(en) bepalen
• het (de) tekstdoel(en) vaststellen
• hun voorkennis inzetten
• onderwerp en hoofdgedachte identificeren
• gericht informatie selecteren en ordenen
• bijkomende informatie vragen
• inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen
• de functie van bijgeleverde visuele informatie vaststellen (koppeling kijken)
• het taalgebruik van de spreker inschatten
• aandacht tonen voor het non-verbale gedrag van de gesprekspartner/spreker

5 De leerlingen kunnen de geschikte luisterstrategieën toepassen naar gelang van hun luisterdoel(en), achtergrondkennis
en tekstsoort (oriënterend, zoekend, globaal en intensief).

6 De leerlingen zijn bereid om:
• te luisteren
• een onbevooroordeelde luisterhouding aan te nemen
• een ander te laten uitspreken
• te reflecteren over hun eigen luisterhouding
• het beluisterde te toetsen aan eigen kennis en inzichten

Spreken/gesprekken voeren
7 De leerlingen kunnen op structurerend niveau aan een bekende volwassene vragen stellen en antwoorden
formuleren m.b.t. leerstofonderdelen in de schoolvakken.

8 De leerlingen kunnen op structurerend niveau t.a.v. een onbekend publiek:
• instructies geven
• gedocumenteerde informatie presenteren
• een sollicitatiegesprek voeren

9 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau aan een onbekend publiek:
• inlichtingen vragen, aanvragen doen, klachten/bezwaren formuleren (rechtstreeks of door middel van de
telefoon)
• standpunten/meningen of oplossingen voor problemen uiteenzetten en motiveren in een gedachtewisseling,
discussie, (werk)vergadering
• gevoelens in een gepast register uitdrukken en persoonlijke ervaringen presenteren
• activerende boodschappen formuleren

10 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over de spreektaken/gesprekstaken kunnen de leerlingen:
• hun eigen spreek- en gespreksdoel(en) bepalen
• zich een beeld vormen van hun publiek
• hun voorkennis inzetten
• naargelang van de spreek-, gespreksdoel(en) en publiek:
− gericht informatie selecteren en in een duidelijke vorm verwoorden
− bijkomende info vragen
− hun taalgebruik aanpassen
− inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen en verwoorden
− visuele informatie gebruiken
− non-verbaal gedrag inschatten en inzetten
• gespreksconventies hanteren om gesprekken te beginnen, te onderbreken, gaande te houden en af te
sluiten
• argumenten herkennen en aanbrengen
• adequaat reageren op de inbreng van gesprekspartner(s)

11 De leerlingen zijn binnen de gepaste communicatiesituaties bereid om:
• te spreken
• algemeen Nederlands te spreken
• een kritische houding aan te nemen tegenover hun eigen spreek- en gespreksgedrag

Lezen
12 De leerlingen kunnen op structurerend niveau formulieren en administratieve teksten voor een onbekend
publiek lezen.

13 De leerlingen kunnen op beoordelend niveau teksten met studiedoeleinden voor onbekende leeftijdgenoten lezen.

14 De leerlingen kunnen volgende tekstsoorten voor een onbekend publiek op beoordelend niveau lezen:
• niet-fictionele teksten:
− informatieve teksten, inclusief informatiebronnen: zoals schema's en tabellen, verslagen, hyperteksten
en uiteenzettingen
− persuasieve teksten: zoals een opiniestuk, een betoog
− activerende teksten: zoals reclameteksten en advertenties, instructies
• fictionele teksten (cf. literatuur)

15 De leerlingen kunnen verschillende strategieën aanwenden om aan onbekende woorden betekenis toe te
kennen. Het gaat om het gebruiken van:
• de context
• de eigen voorkennis
• de principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde talen)
• het woordenboek

16 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over hun taken kunnen de leerlingen:
• hun eigen leesdoel(en) bepalen
• het (de) tekstdoel(en) vaststellen
• de tekstsoort bepalen
• hun voorkennis inzetten
• functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen
• inhoudelijke en functionele relaties tussen tekstonderdelen vaststellen
• de structuur van een tekst aanduiden
• onderwerp en hoofdgedachten aanduiden en parafraseren om tekstbegrip te bevorderen
• gelezen teksten kort samenvatten
• feiten en meningen onderscheiden
• argumenten in een tekst op hun waarde en relevantie beoordelen
• info selecteren en gebruiken met behulp van verschillende informatiekanalen

17 De leerlingen kunnen een leesstrategie kiezen naar gelang van hun leesdoel en tekstsoort, en ze toepassen
(oriënterend, zoekend, globaal en intensief).

18  De leerlingen zijn bereid om:
• te lezen
• lezend informatie te verzamelen over een bepaald onderwerp
• de verkregen informatie aan eigen kennis en inzicht te toetsen en te vergelijken met informatie uit andere bronnen
• te reflecteren op inhoud en vorm van de teksten
• hun persoonlijk oordeel over bepaalde teksten te formuleren, in vraag te stellen en eventueel te herzien

Schrijven
19 De leerlingen kunnen op structurerend niveau voor een onbekend publiek tekstsoorten schrijven zoals :
• schema's en samenvattingen van gelezen en beluisterde informatie en studieteksten
• instructies
• uitnodigingen

20 De leerlingen kunnen voor een onbekend publiek op beoordelend niveau tekstsoorten schrijven zoals :
• verslagen
• sollicitatiebrieven en cv's
• zakelijke brieven
• gedocumenteerde en beargumenteerde teksten

21 Bij de planning, uitvoering van en bij de reflectie over hun schrijftaken kunnen de leerlingen:
• hun eigen schrijfdoel(en) bepalen
• hun bedoeld publiek bepalen
• hun tekstsoort bepalen
• hun voorkennis inzetten
• gericht informatie zoeken, ordenen en verwerken
• een logische tekstopbouw creëren met aandacht voor inhoudelijke en functionele relaties
• eigen tekst reviseren
• inhouds- en vormconventies van de taal verzorgen
• lay-out verzorgen
• correct citeren (bronvermelding)
• gebruik maken van ict

22 De leerlingen zijn bereid om:
• te schrijven
• schriftelijk informatie te verstrekken
• te reflecteren over inhoud en vorm van hun eigen schrijfproces en -product
• taal, indeling, spelling, handschrift en lay-out te verzorgen

Literatuur
23 De leerlingen kunnen vanuit een tekstervarende en tekstbestuderende manier van lezen:
• literaire teksten uit heden en verleden interpreteren, analyseren en evalueren. Zij kunnen daarbij verbanden
leggen:
− binnen teksten;
− tussen teksten;
− tussen teksten en het brede socio-culturele veld;
− tussen tekst en auteur;
− tussen teksten en hun multimediale vormgeving;
• verslag uitbrengen over de eigen ervaringen met literaire teksten uit heden en verleden en kunnen deze
ervaringen toetsen aan andere interpretaties van en aan waardeoordelen over teksten.
In de hierboven vermelde activiteiten komen aan bod:
• poëzie, proza
• theatervoorstelling

24 De leerlingen kunnen hun tekstkeuze en hun leeservaring beschrijven, evalueren en documenteren in een
leesdossier.

25 De leerlingen kunnen informatie over literaire teksten verzamelen en verwerken. Zij kunnen hierbij gebruik
maken van informatiekanalen: bibliotheek, kranten en tijdschriften, radio- en tv-programma's, internet en cdrom.

26 De leerlingen kunnen bij deze activiteiten gebruik maken van de gepaste leesstrategieën (cf. eindterm 17).

27 De leerlingen kunnen doelbewust gegevens, begrippen en werkwijzen hanteren om de bovengenoemde taken uit te voeren.

28 De leerlingen zijn bereid om:
• literaire teksten te lezen
• over hun eigen leeservaring met anderen te spreken en erover te schrijven
• hun leeservaring in maatschappelijke context(en) te plaatsen
• hun persoonlijke leeservaring te toetsen aan die van anderen

Taalbeschouwing
29 De leerlingen kunnen in het taalgebruik volgende taalverschijnselen herkennen, benoemen en bespreken:
• register, sociaal bepaalde varianten, regionale varianten, vaktalen
• non-verbale elementen
• een aantal tekststructuren: evaluatie-, probleem-, maatregel- en onderzoeksstructuur

30 De leerlingen kunnen een betoog op controleerbaarheid en samenhang beoordelen en drogredenen onderkennen.

31 De leerlingen kunnen de onderlinge samenhang tussen belangrijke componenten (morfologie, syntaxis, semantiek) van het taalsysteem herkennen, benoemen en bespreken.

32 De leerlingen kunnen de invloed van maatschappij, geschiedenis en politiek op het taalgebruik en taalsysteem herkennen en bespreken.

33 De leerlingen kennen de verschillende strategieën om aan onbekende woorden betekenis toe te kennen en kunnen die hanteren. Het gaat om het gebruik van:
• de context
• de eigen voorkennis
• de principes van woordvorming (afleiding, samenstelling, kennis van vreemde talen)
• het woordenboek.

34 De leerlingen kennen de principes van ons spellingsysteem.

35 De leerlingen kunnen hun taaltaken bijsturen door middel van herkenning, benoeming en bespreking van
taalverschijnselen.

36 De leerlingen zijn bereid om over hun taalgebruik en het taalsysteem na te denken.